Ik droomde ooit van treinreizen zoals deze, Nora. Treinritten die je bij ons niet maken kunt. Treinreizen naar het onbekende, over water en land; door tunnels en rode steden. Jij weet goed wat ik droomde, dat vroeg je toch steeds. het park, aan de banken. Het was toen te koud, bij die fontein. We dronken wat en lachten luid. “Daar droom jij van? Van treinreizen?”, terwijl de wind het fonteinwater in onze haren blies. Ja, daar droomde ik van. Dan keek ik uit het raam en zag de wolken. Roze wolken, paarse wolken. Wolken die verdwenen en wolken die verschenen. Opbollende wolken, explosies in de lucht. Torens van pluis en waterstof. En de trein die ruist, en de trein die rijdt. De trein die muziek geeft aan de wolken. De wolken zijn muziek, Nora. De wolken zijn muziek. En ze blijven maar spelen, melodieën, geen explosies. Symfonieën en improvisaties. Kandinsky trekt de strepen en de natuur speelt verder. Muziek, geen beelden. Niets statisch, maar klanken die vervagen en verkleuren in de zon. Notenbalken, concerto’s boven zee, zwanger van water, lucht en elektriciteit. Zo droomde ik van die treinen, Nora. Nu kijk ik door het raam en zie ik de wolken.
De wolken zijn hier anders. Ze zijn niet zwanger van westenwind. Ze zijn mager en vegen de lucht schoon. Borstels in de lucht. Kssj, kssj. Is dat de trein of zijn dat die wolken? De trein, de wolken, kadans kadans! De wolken die jagen, de wolken die vegen. Ze nemen geen zout mee van de zee, maar de wind sleept ze door Kattegat, door Skagerrak. De wolken schuren de kusten hier plat. De kusten zijn vlak, net zoals de onze. Heel vlak. Nog platter zelfs. (maar zonder hoge torens) De duinen zijn hier weggewaaid. Hier spelen geen kinderen, hier staan geen flatgebouwen, maar naaldbomen. Donkergroene naaldbomen aan een blanke kust, een witte kust, een kust die de mijne niet is. De bomen vliegen, de wolken glijden, de zee die golft en slaat. Mijn hersenen halen trucs uit met mijn ogen. Ze zien alles ruisen. Strepen, strepen, witte, roze, groene strepen. Kadans kadans. Kssj, kssj, roetsj, roetsj, nevelpluis. Dit nieuwe is niet eng, je hoeft niet bang te zijn. Dit nieuwe is niet als een zaal vol nieuwe mensen, of een straat met oude gekenden. Het is zo nieuw dat ik nog niet weet wat ik moet denken. Als een baby die leert stappen. Enthousiast tot zijn eerste val. Maar ik ben nog niet gevallen, hier, in ‘t noorden viel ik nog niet. Hier ken ik de gezichten niet, ze kijken me niet aan, strepen op de fiets-iets-iets. Het is niet vroeg meer, maar de zon hangt laag en schijnt tussen het graan op de velden. De wolken zijn nog roze. Ze zijn zelfs blauw. Zag jij al blauwe wolken? De reflectie van de treinramen, zal je denken. Nee, blauwe wolken! Blauw! Blauw zonder zon. De zon is nog tussen ‘t graan. Geen damp op de grachten, geen spits op de wegen. De mannen rusten nog, de vrouwen zijn gaan werken en de wolken pakken samen in het oosten van dit land, waar ik heen moet gaan.
Tuesday, 12 October 2010
12102010
Subscribe to:
Posts (Atom)